“Kijk, dit blikje vond ik op zolder. Het moet nog van mijn betbetbetbetbet-overgrootmoeder geweest zijn. Wie kan raden wat erin zit?”
Ik rammel met het blikje dat ik de dag ervoor op de rommelmarkt gescoord heb. De kinderen kunnen het niet raden.
“Naalden”, denkt een meisje.
“Je bent warm”, zeg ik. Ik laat het blikje met knopen rondgaan. Ze kunnen zien dat er ook ringen inzitten die van knopen gemaakt zijn.
“Ja, dat is nou zo gek, die zijn er vanzelf gekomen, in al die miljoenen jaren natuurlijk, of eeuwen…..”
“Dat kan helemaal niet!”
“Nee, hè, dat kan helemaal niet. Wie gelooft dat het wel kan?”
Niemand natuurlijk.
“Mijn vader en mijn man kunnen niet geloven dat er een God bestaat”, vertel ik.
“Oh!” hoor ik een meisje.
“Ze denken dat het leven toevallig ontstaan is. Eerst met eenvoudige, eencellige beestjes,” ik pak een klein knoopje, “en dan steeds groter”, ik pak er telkens een knoopje bij, “tot het uiteindelijk een heel ingewikkeld beest was.”
Ik pauzeer even, de achttien kinderen luisteren heel goed. “Dat vind ik eigenlijk nog moeilijker om te geloven. Dan geloof ik liever dat er een God is
die alles gemaakt heeft. Ik denk dat ik dan dichter bij de waarheid zit”.
Het meisje naast me zegt: “God máákte niet, Hij SPRAK.”
“Ja, maar hoe dat dan precies gegaan is weten we niet”, zeg ik.
In de map staat dat ik deze zondag ook uit moet leggen wat ‘vooronderstellingen’ zijn. Er zit een lang verhaal bij over een meisje dat de verloofde van haar broer een vreemde man ziet omhelzen en daaruit concludeert dat de trouwerij niet door gaat. Ik vertel liever iets uit mijn eigen koker.
“Weten jullie wat vooronderstellingen zijn? Dat is dat als je denkt te weten hoe iets in elkaar zit, je er ook bewijzen voor vindt”.
We waren van de zomer aan het wandelen. In de gids stond dat er bij de verlaten boerderij gevaarlijke waakezels waren. Zijn jullie bang voor ezels? Nee, wij eigenlijk ook niet maar door dat boek werden we toch een beetje bang. Wat kunnen ezels doen? Schoppen.
En wat nog meer? Bijten. Gelukkig zaten ze achter een hek dus konden ze ons niets doen toen we langsliepen.
“Oei, kijk eens hoe fel ze uit hun ogen kijken”, zeiden we tegen elkaar.
Op de terugweg moesten we er weer langs. Nu stonden ze op het pad. We liepen via de bosjes. Ze kwamen achter ons aan! Ze stonden met zijn zevenen om ons heen.
“Wat moeten we doen?” vroeg mijn man.
“Staan blijven, kijken wat ze willen”, zeg ik. Eentje kwam met zijn kop heel dicht bij me.
Ze wilden gewoon geaaid worden....
Ik ga hen niet helemaal voorkauwen dat onze vooronderstelling was dat die ezels gevaarlijk waren en ze daarom gevaarlijk leken en dat het niet altijd klopt wat mensen schrijven.